Door Alphons Siebers
“Wie lacht niet, die de mens beziet?” (Klassiek adagium)
Je spiegel, het ding, waarin men spiedt, symboliseert het menselijk kenvermogen. Nadenken heet ook niet voor niets reflecteren. De mens herkent zichzelf in de spiegel.
Het dier herkent er zich niet in, maar ontdekt een soortgenoot, mededinger of vijand. Heeft het al een zekere hoogte bereikt in het combineren van waarnemingen, dan zoekt het – na zijn neus te hebben gestoten – achter de spiegel naar het beest, dat hem zo irriteert door zijn nabootsend gedrag. Verder komt het niet.
De mens neemt ook zonder spiegel al kennis van zichzelf. Hij ontmoet de andere mens, kijkt hem aan en ziet dat deze hem aankijkt, waardoor hij als een ander hemzelf wordt. In deze ontmoeting constitueert zich het menselijke bewustzijn. Deze voorstelling van zaken is een bespiegeling. In feite heeft de mens als kind al zijn moeder ontmoet, eer hij tot verstandelijke reflectie in staat was en heeft zich bovendien al tussen de twee een band van saamhorigheid, fysiek en moreel gevestigd.
Levinas betoogt, dat aan iedere constitutie van het redelijke bewustzijn, zoals die zich telkens opnieuw voltrekt in de ontmoeting met de andere mens, al een socialiteit of solidariteit voorafgaat in het zedelijke bewustzijn. Ik kan een mens leren kennen in zijn afkomst, zijn milieu zijn maatschappelijke functie, zijn karakter, zijn gedraging, kortom in zijn persoonlijke of particuliere gesteldheid. Maar de voorafgaande gewaarwording is dan al geweest, dat ik hem moet respecteren als medemens dat ik hem bijvoorbeeld niet mag doodslaan, omdat hij mij niet bevalt. Hij heeft mij dan al aangesproken met zijn blik en doden of schade toebrengen is ondenkbaar in, principieel in strijd met de gesprekssituatie. Deze situatie behelst immers wederzijdse vrijheid van uiting met betrekking tot het gespreksthema. Daarbij is ieder machtsmiddel taboe.
Ik kan de ander willen doden, maar uitoefening van mijn macht daartoe, zou de ander tegelijk onttrekken aan al mijn macht over hem.
Ik dood of schaad mijzelf in het stukslaan of vertroebelen van de spiegel, die mij weerkaatst.
De mens is ook degene, die zich tot zekere hoogte kan opstellen buiten zichzelf, zonder zichzelf te verliezen. Het is of een stuk van mij wegzweeft om vanuit dit oogpunt mijzelf te bekijken. Maar dan zie ik toch ook maar een stuk van mijzelf.
Ik kan niet vrij, boven mij vliegen als een vogel. Ik blijf met mijn ik op enigerlei wijze verbonden. Merleau-Ponty beschouwt ergens de wonderlijkheid, gelegen in het gebeuren, dat ik mijn eigen hand vasthoud. Beide handen zijn van mijzelf en communiceren mitsdien met mijn leef- en denkcentrum. Maar zij zenden naar dat centrum tegengestelde berichten. De ene van grijpen, de andere van gegrepen worden. Toch stoort dit de eenheid van mijn waarneming niet, noch mijn reactie er op, spontaan of in de samenhang van mijn denken. Beide waarnemingen worden verenigd in een soort spiegeleffect: wederzijdse innerlijke bespiegeling.
Wonderbaarlijk verschijnsel, uit de natuur bekend in de vorm van de waterspiegel; als artefact bestaande in een gepolijste metalen plaat of perfecter uitgevoerd, uit een vlakke (dan wel gelijkmatig gebogen) glasplaat, waarop aan één zijde metaalfolie (meestal kwik en tin)- een maaksel, dat de ruimte en de dingen, die zich daarin bevinden, eenzijdig voor het oog verdubbelt. Materieel apparaat, dat ons nochtans de werking van de geest voor open stelt, ze ons intuïtief doet kennen.
Het toont ons merkwaardigerwijze ook nog het denken over denken, reflectie van reflectie. Stelt men twee vlakke spiegels evenwijdig tegenover elkaar, dan ontstaat het bekende verschijnsel van het spiegelbeeld, dat zich eindeloos herhaalt.
Wie zich voor een spiegel plaatst, meent zichzelf te zien. In werkelijkheid ziet hij alleen zijn uiterlijke verschijning en dat nog maar aan de voorkant, dat is waar zijn ogen zitten. Hij kan ook zijn andere kanten wel zichtbaar maken door twee of meer spiegels schuin te plaatsen onder doeltreffende hoeken. Het is of men denkend een onderwerp benadert door onrechtstreekse redenering b.v. door eliminatie van het niet ter zake doende of door onderzoek van zijn relatie tot iets anders.
Misschien meent nu de zich spiegelende alle aspecten van zijn persoon te hebben onderkend. Alleen zijn binnenste ontbreekt en daarmee het allerbelangrijkste aspect, het spirituele. Dat vertegenwoordigt de spiegel uitsluitend symbolisch of metaforisch. Maar met alle filosofische bespiegelingen is het evenmin mogelijk ons diepste zelf te onthullen, impliciet noch expliciet, met name ook niet in de spraak.
Wij kunnen gedachten allen maar uitdrukken in woorden, ontleend aan zintuiglijke waarneming van stoffelijke dingen. Wij kunnen niet denken in zuivere abstracties. Het woord abstractie zelf berust op de voorstelling van dingen, die aan elkaar vastzitten en worden losgetrokken. De etymologie van het woord denken is mij niet bekend. Nadenken lijkt te wijzen op verifiëren of natrekken van gedachten. In het frans is dat réfléchir. Dit woord heeft op zijn beurt te maken met een fléche of pijl, die door een tegenpijl wordt beantwoord. Het licht is weliswaar een natuurverschijnsel, maar alleen waarneembaar in zijn uitwerking op de dingen.
En ziet, ook hier verwijst de taal alweer naar een tastbaar object.
Maar merk inmiddels ook op, dat hetzelfde woord zonder meer wordt gebruikt voor het spiegeleffect, de weerkaatsing van het licht, én voor overpeinzing.
Peinzen komt dan weer van penser en dit op zijn beurt van peser (wegen vgl. nederlands overwegen). Zo zit dan het net van ons denken met behulp van de taai in elkaar: mazen en knopen. En op iedere knoop een spiegeltje, dat iets anders reflecteert. De spiegel is van alle objecten, waar ons vocabulaire naar verwijst, wel het allermeest uitnodigend tot de abstractie van het denken. Het is pseudoabstract uit zichzelf, al was het maar omdat het spiegelende vlak zelf zijn densiteit zo misleidend heeft weggemoffeld.
Tenslotte heeft het spiegelbeeld ook iets zeer verontrustend. Het ik, dat je er uit aanziet lijkt een ander ik, dat je onderzoekend bekijkt. Die dubbelganger waar je alles van weet en toch zo bitter weinig, hij daagt je uit zonder dat je kans ziet op beantwoording van die uitdaging. Hij is een momentopname “uit het milliardenaire proces van de evolutie, uit die nog altijd voortschrijdende, onomkeerbare ontwikkeling, die hier en nu heeft geleid tot de levende iemand, die zichzelf staat te bezien.
Vanwaar komt hij en waarheen is hij op weg?. En wat betekent die unieke onvervangbare persoonlijkheid, die hij ook is? Het materiële voorwerp, spiegel genaamd, dat lichtstralen weerkaatst, situeert hem in het rijk van de zichtbare en daarom ook eindige dingen van zijn “leefwereld” en stoot hem tegelijk buiten in het oneindige, waarvan hij uit zichzelf hoegenaamd niets kan -weten. Het stoot hem buiten zijn bestaan in ruimte en tijd. Het dropt hem als een drenkeling in de Stille Oceaan.
De alwetende zal hem daar moeten opvissen.